Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord illusionerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïllusioneerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens illusioneer illusioneert illusioneert illusioneren illusioneren illusioneren
Imperfect illusioneerde illusioneerde illusioneerde illusioneerden illusioneerden illusioneerden
Toekomende tijd I zal illusioneren zult illusioneren zal illusioneren zullen illusioneren zullen illusioneren zullen illusioneren
Conditionalis I zou illusioneren zou illusioneren zou illusioneren zouden illusioneren zouden illusioneren zouden illusioneren
Perfectum heb geïllusioneerd hebt geïllusioneerd heeft geïllusioneerd hebben geïllusioneerd hebben geïllusioneerd hebben geïllusioneerd
Voltooid verleden tijd had geïllusioneerd had geïllusioneerd had geïllusioneerd hadden geïllusioneerd hadden geïllusioneerd hadden geïllusioneerd
Toekomende tijd II zal geïllusioneerd hebben zult geïllusioneerd hebben zal geïllusioneerd hebben zullen geïllusioneerd hebben zullen geïllusioneerd hebben zullen geïllusioneerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïllusioneerd zou hebben geïllusioneerd zou hebben geïllusioneerd zouden hebben geïllusioneerd zouden hebben geïllusioneerd zouden hebben geïllusioneerd
Imperatief - illusioneer - - illusioneert -

Verbos conjugados anteriores e posteriores illusioneren

« illusioneren »