Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord moralizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gemoralizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens moralizeer moralizeert moralizeert moralizeren moralizeren moralizeren
Imperfect moralizeerde moralizeerde moralizeerde moralizeerden moralizeerden moralizeerden
Toekomende tijd I zal moralizeren zult moralizeren zal moralizeren zullen moralizeren zullen moralizeren zullen moralizeren
Conditionalis I zou moralizeren zou moralizeren zou moralizeren zouden moralizeren zouden moralizeren zouden moralizeren
Perfectum heb gemoralizeerd hebt gemoralizeerd heeft gemoralizeerd hebben gemoralizeerd hebben gemoralizeerd hebben gemoralizeerd
Voltooid verleden tijd had gemoralizeerd had gemoralizeerd had gemoralizeerd hadden gemoralizeerd hadden gemoralizeerd hadden gemoralizeerd
Toekomende tijd II zal gemoralizeerd hebben zult gemoralizeerd hebben zal gemoralizeerd hebben zullen gemoralizeerd hebben zullen gemoralizeerd hebben zullen gemoralizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gemoralizeerd zou hebben gemoralizeerd zou hebben gemoralizeerd zouden hebben gemoralizeerd zouden hebben gemoralizeerd zouden hebben gemoralizeerd
Imperatief - moralizeer - - moralizeert -

Verbos semelhantes a moralizeren

Verbos conjugados anteriores e posteriores moralizeren

« moralizeren »