Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord opvissend
Tegenwoordig en verleden deelwoord opgevist
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vis op vist op vist op vissen op vissen op vissen op
Imperfect viste op viste op viste op visten op visten op visten op
Toekomende tijd I zal opvissen zult opvissen zal opvissen zullen opvissen zullen opvissen zullen opvissen
Conditionalis I zou opvissen zou opvissen zou opvissen zouden opvissen zouden opvissen zouden opvissen
Perfectum heb opgevist hebt opgevist heeft opgevist hebben opgevist hebben opgevist hebben opgevist
Voltooid verleden tijd had opgevist had opgevist had opgevist hadden opgevist hadden opgevist hadden opgevist
Toekomende tijd II zal opgevist hebben zult opgevist hebben zal opgevist hebben zullen opgevist hebben zullen opgevist hebben zullen opgevist hebben
Conditionalis II zou hebben opgevist zou hebben opgevist zou hebben opgevist zouden hebben opgevist zouden hebben opgevist zouden hebben opgevist
Imperatief - vis op - - vist op -

Verbos semelhantes a opvissen

Verbos conjugados anteriores e posteriores opvissen

« opvissen »