Formas verbais no total: 52
Imperativos e particípios
Tegenwoordig en verleden deelwoord pretexterend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gepretexteerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens pretexteer pretexteert pretexteert pretexteren pretexteren pretexteren
Imperfect pretexteerde pretexteerde pretexteerde pretexteerden pretexteerden pretexteerden
Toekomende tijd I zal pretexteren zult pretexteren zal pretexteren zullen pretexteren zullen pretexteren zullen pretexteren
Conditionalis I zou pretexteren zou pretexteren zou pretexteren zouden pretexteren zouden pretexteren zouden pretexteren
Perfectum heb gepretexteerd hebt gepretexteerd heeft gepretexteerd hebben gepretexteerd hebben gepretexteerd hebben gepretexteerd
Voltooid verleden tijd had gepretexteerd had gepretexteerd had gepretexteerd hadden gepretexteerd hadden gepretexteerd hadden gepretexteerd
Toekomende tijd II zal gepretexteerd hebben zult gepretexteerd hebben zal gepretexteerd hebben zullen gepretexteerd hebben zullen gepretexteerd hebben zullen gepretexteerd hebben
Conditionalis II zou hebben gepretexteerd zou hebben gepretexteerd zou hebben gepretexteerd zouden hebben gepretexteerd zouden hebben gepretexteerd zouden hebben gepretexteerd
Imperatief - pretexteer - - pretexteert -

Verbos semelhantes a pretexteren

Verbos conjugados anteriores e posteriores pretexteren

« pretexteren »